Het roken van tabak was in begin kostbaar maar al gauw daalden de prijzen. Studenten en soldaten waren hierin de voorlopers maar al snel werd het roken algemeen goed. Ook werd er toen gedacht dat tabak een heilzame werking zou hebben waardoor tabak regelmatig door artsen werd voorgeschreven. Nu, 400 jaar later, weten we wel beter.
Het roken van tabak in de vorm van pijptabak werd in de Vroeg Nieuwe Tijd (de middeleeuwen eindigen bij de ontdekking van Amerika) langzaam gemeengoed, vooral toen de tabak goedkoper werd en later ook inheems werd geteeld. Gerookt werd met een kleipijp van witbakkende klei. Deze waren erg kwetsbaar, reden dat ze regelmatig gevonden worden bij opgravingen maar ook zomaar op akkers waar ze vaak met het uitrijden van mest werden meegenomen.
De kleipijp
Ontstaan van de Goudse pijp
Het duurde nog even voordat, na de ontdekking van de tabak in Zuid-Amerika, het roken ervan in Europa gemeengoed werd. De eerste pijpen die we uit Engeland kennen stammen uit ca. 1570 en het eerste bericht over roken in de Nederlanden is uit 1580 uit Enkhuizen. Het waren vooral zeelui, soldaten en studenten die het eerst met roken begonnen.
Al gauw werd in Holland, bijvoorbeeld in Amsterdam, Leiden, Rotterdam en Gouda, door Engelse pijpenmakers de productie van kleipijpen ter hand genomen. Dit waren vooral Engelse soldaten die hier waren om mee te vechten tegen de Spanjaarden. In 1606 kwamen ‘vreemde’ (Engelse) soldaten in Gouda, die als ’vaak slecht van gedrag’ werden omschreven. Omdat zij in tijden dat er niet gevochten werd geen soldij kregen, namen zij het vak van pijpenmaker daar al snel weer op en was de stad af van de overlast van de werkloze soldaten. Uit de Goudse archieven is pas in 1617 de eerste pijpenmaker, William Baernelts, bekend, die om geloofsredenen uit Engeland was gevlucht en in 1608 in Gouda arriveerde. Hij gaf toen op dat hij geboren was in Bromyard – een dorpje in de buurt van Stratford – en dat hij steenhouwer van beroep was. Willem begon in 1617 het ambacht van pijpenmaker.
De eerste pijpenmakers brachten zonder twijfel hun gereedschap en pijpenmallen mee uit Engeland. Aanvankelijk waren dit houten mallen. Al spoedig week de vorm van de in de Nederlanden gemaakte pijpen af van de Engelse import pijpen. Deze pijpen waren gering van afmeting en hadden nog geen gestandaardiseerde vorm. De bovenzijde van de kop (de ketel) was vaak zonder verdere afwerking recht afgesneden. Op de hiel (het uitsteeksel onder de ketel) kwam soms al een merk in de vorm van een roos voor, een simpel lettermerk of een patroontje. De na ca 1620 gemaakte pijpen beginnen een eigen karakter te krijgen; een buikige ketel, betere afwerking en een vorm van versiering door streepjespatronen (radering) rond de bovenrand.
In het eerst kwart van de 17e eeuw rookte men nog uit korte pijpjes met kleine koppen en dikke stelen.
De koppen waren in 1640 reeds groter geworden, maar de pijpen bleven merendeels nog kort. Eind 17e eeuw werden de stelen dunner.
Van Diemenbroek zou, in het midden der 17e eeuw, een betoog geschreven hebben om te bewijzen, dat pijpen met lange stelen minder nadelig voor de gezondheid zouden zijn dan die met korte, ‘als zullen de rook in de eerste beter bekoelen en de oliedelen meer wegtrekken in de poreuse pijpaarde’.
Naarmate de techniek van het pijpenmaken en de baktechnieken verbeterden werden de pijpen langer en de stelen dunner. Ook betere turf (de Friese turf) en betere klei hebben daaraan sterk bijgedragen. Gouda werd toen het centrum van pijpenproductie waar de beste pijpen werden vervaardigd. Hierdoor kon Gouda ook met Amsterdam concurreren. Veel Goudse pijpen werden via Amsterdam verhandeld naar alle delen van de wereld. De Amsterdamse pijpenmarkt vervulde daarin een belangrijke rol. Omstreeks 1663 heeft men te Amsterdam het eerst een order gesteld op de pijpenmarkt.
In 1669 werd in Gouda het pijpenmakersgilde opgericht. In 1737 waren er in Gouda het grootste aantal pijpenmakerijen (463) die ieder een eigen merk voerden. Jaarlijks werden vele tientallen miljoenen pijpen per jaar vervaardigd.
In het midden van de 18e eeuw vonden te Gouda minstens 4.000 mensen hun bestaan in de pijpenmakerijen en waren er nog zo’n 2.000 mensen als handelaren, toeleveranciers, vormmakers, manden- en tonnenmakers, enz. werkzaam voor de pijpennering.
De kleipijp
Als klei wordt witte pijpaarde gebruikt, een kleisoort waar al sinds de Romeinse tijd pijpaarde beeldjes van werden gemaakt, maar in Nederland niet te vinden is, en dus geïmporteerd moet worden. Aanvankelijk uit Engeland, maar later vooral uit België (Ardenne) en Duitsland (Westerwald).
De kleipijp bestaat uit verschillende onderdelen als:
1. Kop of ketel
2. Ketelopening
3. Hiel of spoor, met soms een hielmerk
4. Stoep
5. Steel met soms een zijmerk
6. Mondstuk (wegens breuk op afbeelding niet aangegeven)
7. Rookkanaal
8. Radering
De voorkant van de pijp is de kant die we zien als we roken, de andere kant is dan vanzelfsprekend de achterkant. Als afwerking kan de kop of steel versierd zijn. Ook kan de ketel gepolijst worden, dit noemen we een “geglaasd oppervlak”
Het vinden van een kleipijp, meestal de kop, is een leuke vondst. Dat er regelmatig pijpenkoppen te vinden zijn ligt natuurlijk aan de kwetsbaarheid van de kleipijp, al vind je vaker een kop dan een (stukje)steel. Naarmate je een verzameling hebt, ga je zien dat er veel verschillen zijn. Zo zijn er eenvoudige gladde of ruwe pijpen, kleine maar ook grote. Eenvoudig of rijkversierd. Ook de stelen hebben soms versieringen, met of zonder hielmerk, dikke stelen maar ook dunne. Ook komen er bijzondere vormen voor met hoofden, gelegenheidspijpen, reclamepijpen enz. Leuk zijn de pijpjes waarbij tijdens het roken een, soms ondeugend, plaatje tevoorschijn komt.
Wie heeft ze gemaakt en hoe oud zijn ze? Dit blijkt lastiger dan gedacht. In 1975 verscheen een AWN-monografie, aan de hand van jarenlang bestudering van vele duizenden pijpenkoppen, door Frits Friedrich.
Friedrich ontwikkelde een dateringsmethode die, naar later zou blijken, wereldwijd een begrip zou worden. Zijn “Pijpelogie” is gebaseerd op de inhoud van de kop of ketel waarbij de gedachten speelt dat tabak steeds goedkoper en daardoor de inhoud van de kop evenredig groter werd. Zijn “HBO-methode” (hoogte x breedte x opening) gaf een getal weer wat afgezet in een grafiek een stijgende lijn liet zien die ongeveer overeenkwam met een datering. De publicatie bevatte vele honderden tekeningen van pijpenkoppen en hielmerken en is alleen daarom al een waardevol naslagwerk. In Amerika werd volgens dezelfde gedachte een dateringsmethode ontwikkeld die gebaseerd was op de grootte van het rookkanaal. Deze methode hield niet lang stand.
Latere onderzoekers, o.a. Don Duco, geven aan dat een datering volgens de HBO-methode lang niet altijd de juiste uitkomst biedt. Vooral de latere grotere pijpenkoppen kunnen met deze methode verkeerd worden gedateerd. Een losse vondst is daarom alleen te dateren als verschillende kenmerken worden gebruikt. Kenmerken zoals grootte en vorm, merken, versieringen, etc. Na Friedrich zijn er vele publicaties verschenen over pijpenkoppen, zodat de geïnteresseerde verzamelaar kan putten uit veel informatie, die gelukkig ook deels via internet te vinden is.
Naast kleipijpen van wit bakkend aardewerk zijn er pijpen gemaakt van andere grondstoffen zoals porselein, meerschuim, barnsteen enz. Later verscheen de bekende houtenpijp, de besten gemaakt van Franse heidewortel. Een bekend merk is b.v. Dunhill. Door invoering van pruim- en snuiftabak en vooral de sigaar en sigaret, verloor het roken van kleipijpen, rond het begin van de vorige eeuw, zijn belangstelling.
Naast Gouda zijn er vele productiecentra geweest, zo heeft Zwolle ook een aantal pijpenbakkers gekend, zoals de familie Van der Veen (Adolf, Frans en Jacobus). Ze werkten van ca. 1730 tot 1780 in Zwolle. Bij een opgraving aan de Drietrommeltjes steeg in 1980 is een vondstcomplex van kleipijpen gevonden die doet vermoeden dat hier een pijpenmaker zijn ambacht heeft uitgeoefend. De resultaten van deze opgraving zijn door Arnold Carmiggelt gepubliceerd in: “Zwolse pijpenmakers en hun producten”.
In een latere publicatie vermeldt Carmiggelt de vroegst gevonden pijpenmaker in Zwolle, die, volgens archiefvermelding, in 1638 zijn pijpen liet baken bij Jan Pottebacker. Waarbij het om een Engelsman gaat. Zwolse pijpen vertonen o.a. afbeeldingen van een visser/molen, drie gekroonde vissen en de letters AVV.
Pijpenmakers hadden meestal geen eigen oven, vaak werden potten met pijpen bij een pottenbakker in de oven meegebakken. Een leuke vondst die dit bevestigd is een pijpje met een beetje “lekglazuur”, afkomstig van een aardewerken pot die er boven stond.
Soms is de maker te achterhalen door een hielmerk, initialen op de ketel of een bijzondere versiering. Het voert in dit artikel te ver om hier uitvoering op in te gaan. Hoofdzaak is dat de belangstelling is gewekt voor de pijpekop en dat er mogelijk nog meer over te vertellen valt, wij helpen u graag op weg.
Met dank aan Ruud Stam voor zijn aanvullingen.
Voor meer informatie zie: http://www.tabakspijp.nl
Bronnen:
Pijpelogie: F.H.W. Friedrich, AWN-Monografie nr. 2 – 1975
Zwolse tabakspijpenmakers en hun producten, A. Carmiggelt – 1980
Archeologisch onderzoek tussen Diezeroort en Wijndragerstoren, A. Carmiggelt – 1979
Internet, Don Duco
collectie: J. Assink