De lengte van het in tweeën gebroken schip lag tussen de 30 tot 35 meter en is vermoedelijk vergaan tussen 1715 en 1720 in de toenmalige Zuiderzee. Mogelijk is het schip afkomstig uit Engeland omdat enkele gevonden voorwerpen tussen de rijke inventaris, hiervoor aanleiding geven. De vermoedelijke koopvaarder had tevens een lichte bewapening van kanonnen. De ligging van het schip was niet onbekend, de grondeigenaar ploegde namelijk regelmatig stukken hout op wat werd gesignaleerd door de plaatselijk archeologie. Door inklinking van de bodem in Flevoland, komen wrakken steeds hoger te liggen, vaak omdat deze op een zandbank zijn vergaan. Langer wachten met opgraven zou dan ook het wrak niet ten goede komen.

Doelstelling was niet om het wrak te conserveren of te herbegraven maar om het goed te documenteren en eventuele vondsten te bergen. Het schip is geheel met de schop uitgegraven, waarna de kettingzaag er handzame delen van maakte. De spanten zijn zichtbaar herbegraven nabij het Kuinderbos, de rest is afgevoerd als chemisch afval.
Door de hete zomer verging het hout op de wal al vrij snel. Bijzondere delen werden wel voor onderzoek conserverend ingepakt en meegenomen. Reden dat onze werkgroep zich heeft gemeld met het verzoek om delen van het schip voor studie en conservering te mogen ontvangen. Door bemiddeling van Yftinus van Popta werd door de provincie hiervoor groen licht gegeven. Zo hebben we een deel van een spant, Vijf delen van huidplanken en enkele delen van de dubbeling gekregen. Hiermee zijn we de enige archeologische werkgroep die onderdelen van dit schip bezit. Dit met de achtergrond gedachten de scheepsdelen nog eens te kunnen gebruiken voor educatie of voor een scheepsbouwmuseum waarvoor we ons al enige jaren sterk maken.

De eiken huidplanken zijn ca. 50 cm. breed en 58 mm. dik. Het hout is enige maanden besproeid met een oplossing van 20% PEG (Polyethyleenglycol) in water. Na droging is er een krimp gemeten van 3 mm.
Een deel is vermoedelijk afkomstig van een dekplank omdat hier een deel van een mastgat is te zien.
De huidplanken zijn met houten nagels aan de spanten bevestigd. Als bescherming tegen paalworm, werd vaak een zgn. “dubbeling” tot net boven de lastlijn aangebracht. Dit goedkopere grenenhout werd dan aangevreten en regelmatig vernieuwd. Tussen de dubbeling is een vulling van in pek gedrenkt runderhaar aangebracht. Vermoedelijk werden de grenenplanken aan de huidplanken genageld. De huidplanken onderling zijn gebreeuwd met touw waarvan nog enkele stukjes aan een paar planken vastgekleefd waren. Het beschermen van de huid is inderdaad al zo oud als de weg naar Rome. Bekend is van scheepswrakken uit die tijd, dat ze werden voorzien van in pek gedoopte weefsels en bekleed met lood.

Bijzonder zijn de vele honderden, zo niet duizenden eikenhouten pennen. Hiervan waren er nog verschillende in de verkregen huidplanken aanwezig. De ronde houten pennen meten ongeveer 30 mm in doorsnede en zijn voorzien van een vierkante houten wig met naar binnen lopende zijden. Omdat de verruiming slechts enkele mm bevat, zijn de wiggen eerst nauwkeurig ingehakt in de pennen. Dit moet vakwerk zijn geweest om het zonder naden te doen. Om een beeld te krijgen van de constructie is een pen verticaal doorgezaagd. Sommige pennen werden na bevestiging voorzien van een kruisvormig merkteken.